Verboden t(er)reinen

Er zat een gat in het hek, en ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen…

tekst en fotografie:Paul Robert

Aan de rand van de Hongaarse hoofdstad Boedapest ligt een klein, eenvoudig treinstation met oude communistische charme, genaamd Istvántelek. Het heeft twee sporen en één betonnen perron. Tenzij je daar woont, heb je weinig reden om het te bezoeken.

Maar ik was er wel, op een hete dag in de zomer, op zoek naar een nabijgelegen begraafplaats: de Red Star Graveyard. Het is geen begraafplaats waar doden onder grafstenen rusten. Nee, ik had gelezen dat het een verlaten rangeerterrein was, met tientallen wrakken van stoomlocomotieven en spoorwegwagons, sommige meer dan 100 jaar oud. Ik had online foto’s opgezocht, gemaakt door urban explorers, mensen die net als ik verlaten gebouwen en industriële locaties onweerstaanbaar vinden. 

Voordat mijn vrouw Annemarie en ik naar Boedapest vertrokken voor een korte vakantie, had ik contact opgenomen met de eigenaren van het rangeerterrein, de Hongaarse spoorwegen MAV, om toestemming te vragen het terrein te betreden. Als fotograaf en journalist volg ik bij voorkeur de officiële route. Helaas kreeg ik een korte en duidelijke weigering retour: het terrein was gesloten en niemand mocht erin met het oog op de veiligheid. Dat had de mensen van wie ik foto’s had gezien duidelijk niet tegengehouden, en hetzelfde gold voor graffiti-artiesten die hun tekeningen hadden achtergelaten op de muren en treinstellen. 

We namen een bus vanuit het centrum, wandelden 15 minuten, en beklommen een oude, roestige voetgangersbrug langs het spoor van Istvántelek. Eenmaal boven kregen we al een voorproefje van wat we te zien zouden krijgen. Eindeloze rijen oude treinen en wagons. Maar bij het afdalen van de brug stuitten we op een al net zo eindeloze betonnen schutting. Ik had gelezen dat als je langs de schutting loopt, je uiteindelijk een opening tegenkomt. Het was heet en het was een enorm lange schutting van honderden meters. Maar uiteindelijk eindigde het beton: om de hoek bestond de omheining uit kippengaas. Nog eens tweehonderd meter verderop stuitten we op een gedeelte waar het kippengaas ver genoeg omlaag was getrokken om eroverheen te stappen, direct achter een muur van bomen en struiken. Er lag wat rommel in de struiken, waaronder een lege spuitbus – het bewijs dat dit de plek was waar anderen waren binnengekomen. Ik wilde net over het gaas stappen toen Annemarie zei: “Oké Kuifje, zullen we teruggaan?” Kuifje: zo noemt ze me als ze vindt dat ik op het punt sta onnodige risico’s te nemen in mijn werk, of wanneer ik plannen maak om naar een gevaarlijke plek te gaan. Ik ben geen groot fan van de Belgische stripjournalist, maar haar sneer irriteert me nooit genoeg om te vergeten dat ze gewoon ongerust is. In dit geval dacht ze dat er misschien wel honden op het terrein zouden zijn, of gewapende bewakers. Mijn argument dat ik nergens half-opgevreten graffiti-artiesten zag liggen, hielp niet. Ze wilde geen deel uitmaken van dit avontuur. Maar ik was niet zo ver gekomen om nu weer om te draaien. Dus beloofde ik even snel te gaan kijken, en haar te komen halen als het veilig was. Ze was niet al te blij met de situatie toen ze achterbleef in de lege, hete straat. 

Ik baande me een weg door de bosjes en kwam uit bij een gebouw dat duidelijk niet verlaten was, met grote, openstaande deuren en een kleine stoomlocomotief aan de voorzijde. Ik liep ernaartoe en maakte wat foto’s. Een groep zakelijk uitziende mannen was binnen. Er was een of andere rondleiding aan de gang. Sommigen van de mannen hadden aktetassen. Anderen maakten aantekeningen. Hun gids verscheen bij de ingang en legde iets uit in onbegrijpelijk Hongaars. Ik vergat Annemarie en liep in de richting van de groep en sloot me stilletjes aan bij de tour. Niemand leek mijn aanwezigheid in twijfel te trekken, ook al paste ik er duidelijk niet tussen met mijn lengte van bijna twee meter, mijn camera, jeans, T-shirt en panamahoed. Niemand, zelfs de gids niet, lette op me. Niemand vroeg wie ik was. Ik bleef achteraan de groep en volgde hen naar binnen, waar ik achter een hoge metalen kast glipte en mijn eigen weg ging. Dit gedeelte van het gebouw was duidelijk een actieve werkplaats. Ik sloeg een hoek om en daar stond ze, perfect gerestaureerd, glanzend zwart met felrode verf en staal, de koplampen op ooghoogte: de Rode Ster-locomotief, klasse 424, bijgenaamd ‘De Bizon’, een van de meest indrukwekkende stoomlocomotieven ooit, gebouwd in Hongarije tussen 1924 en 1958 en geëxporteerd naar de Sovjet-Unie, China en zelfs naar Noord-Korea. Dit exemplaar zag eruit als nieuw, met een glanzende communistische rode ster aan de voorkant waaraan deze plek zijn bijnaam te danken heeft: de Red Star Graveyard. Ik nam foto’s en sloeg meer hoeken om. Er stond nog een Rode Ster-locomotief die gerestaureerd werd. Er waren technici aan het werk. 

De stoomlocomotief klasse 424, De Bizon, vervoerde mensen, vracht en hele legers tussen Praag en Vladivostok.

Ik besloot mezelf niet te verstoppen, maar om te doen alsof ik hier volledig thuishoorde en alle recht had hier te zijn. Ik mompelde een vriendelijk “hallo”, en de monteurs knikten me toe terwijl ik passeerde en op weg ging naar de achterzijde van het gebouw. Er stonden tientallen oude treinwagons, machines, dieselmotoren en stoommachines in verschillende stadia van ontbinding. Ik klom over stapels puin en onderdelen op de vloer. Plafondpanelen hingen naar beneden. Dit gedeelte van het gebouw werd duidelijk niet onderhouden. Dit moest wel de reden zijn waarom de Hongaarse spoorwegen niet wilden dat mensen hier kwamen rondsnuffelen.  

   Toen herinnerde ik me ineens dat ik de liefde van mijn leven had achtergelaten in die bloedhete straat. Annemarie was niet blij toen ik terugkwam, maar mijn enthousiasme werkte overtuigend. “Je zult het prachtig vinden. Pak je camera. Er zijn geen honden of geweren en de mensen zijn vriendelijk.” Eigenlijk had ik wel mijn twijfels. Hoelang zouden de mannen ons met rust laten als ze een levende vrouw in hun werkplaats zagen? Ik duwde bladeren opzij om de weg vrij te maken en we gingen naar binnen.  

   Drie minuten. Dat is hoelang het duurde. “Jullie mogen hier niet zijn”, aldus het Engelse bericht op het smartphone-scherm. “Gevaarlijk”, zei de man erbij die de woorden in de Hongaarse vertaalapp tikte. Drie minuten nadat we binnen waren gekomen, werden we tegengehouden door een arbeider. Die riep een collega, zijn leidinggevende, die een heel klein beetje Engels sprak en zijn telefoon gebruikte om te communiceren. “Ik heb contact gehad met de Hongaarse spoorwegen”, antwoordde ik, “en ik heb alleen maar gehoord dat het gevaarlijk was”, bewust het feit verhullend dat ik heel goed wist dat ik ongeoorloofd binnen was gekomen. Na wat vijven en zessen was de man er nog steeds niet zeker van of we toestemming hadden om hier te zijn. Hij besloot tot een compromis. We moesten het gebouw verlaten, zei hij, maar mochten wel buiten rondkijken. “Op jullie eigen risico”, zei hij. Ik ging maar al te graag akkoord, en we liepen rustig naar de uitgang die het verste weg was, terwijl ik onderweg nog wat foto’s maakte. 

“Hoe kun jij toch zo liegen?” vroeg Annemarie met een toon alsof ze juist de donkere kant had ontdekt van de man die ze dacht te kennen. “Ik heb niet gelogen. Niet één woord”, zei ik. “Ik heb gewoon niet alles verteld.” 

Ze haalde haar schouders op, maar ik zag tot mijn vreugde dat ze er inmiddels haast net zo veel van genoot als ik om hier te zijn. Rijen rails langs de hele lengte van het terrein stonden vol met overbodige treinwagons en locomotieven. Achter het gebouw vonden we nog een 424-model met een vervaagde rode ster, deels overwoekerd door planten. Ik klom achterin, vol ontzag voor de enorme ketel, de meters, de kranen. Ik voelde me als een klein jongetje, terwijl ik me voorstelde hoe het geweest moest zijn om een ritje te maken in zo’n exemplaar. We wrongen onszelf tussen de treinen en opeens hoorde ik Annemarie mompelen: “Oh hemel, kijk daar.” Aan de rand van het spoor stonden twee houten goederenwagons met registratienummers en markeringen van de vooroorlogse Duitse spoorwegmaatschappij, de Reichsbahn. Op een van de wagens zagen we een ster met zes punten, met het cijfer 12. We kregen beiden meteen de rillingen. Werd deze wagon ingezet tijdens de Holocaust? Ik keek naar binnen en in mijn hoofd vormde zich een akelig beeld dat ik niet weg kon duwen. We hadden genoeg gezien. 

Een week later, terug achter mijn bureau, vergeleek ik mijn aantekeningen en foto’s met een online database om Hongaarse stoomtreinen te identificeren. Ik schreef naar Yad Vashem, het Holocaust herinnerings- en studiecentrum in Jeruzalem, om te vragen of ze enige documentatie hadden van oude Duitse goederenwagons met de davidsster of in het algemeen van treinen die tijdens de Holocaust werden gebruikt. Ze verwezen me door naar dr. Susanne Kill, een onderzoeker die in dienst is bij de Duitse spoorwegen om de geschiedenis van het bedrijf te bestuderen. “Het lijkt erop dat deze markering niet vaak gebruikt is”, antwoordde ze via e-mail. “Voor zover we weten, gaat het niet om een davidster.” Ze legde uit dat de ster betekende dat de wagons hun eigen remmen hadden en dat ze gebruikt werden om goederen over korte afstand te vervoeren. Het nummer in de ster stond voor de maximumlaadcapaciteit. Deze wagons weden nog gebruikt tot 1965. 

Het stersymbool, voegde ze eraan toe, werd al vanaf begin 1934 gebruikt. Dat is dus vijf jaar voordat de davidsster werd ingezet om Joodse burgers te identificeren. Aangezien er 250.000 van deze houten wagons door heel Europa reden, zou het onmogelijk zijn te zeggen welke er gebruikt werden voor transport van gevangen, aldus dr. Kill, maar ze zijn een symbool geworden voor treinen die werden ingezet voor deportaties van gevangen en daarom worden ze vaak gebruikt als herdenkingsmonument. Nog onzeker over de wagon die mijn adem had laten stokken, deelde ik mijn informatie met Yad Vashem.

Uiteindelijk stuurde ik nog een e-mail naar het informatiecentrum van de Hongaarse spoorwegen. Ze waren nu toeschietelijker dan voor mijn bezoek, en bevestigden dat het rangeerterrein van Istvántelek nog steeds wordt gebruikt voor zowel restauratie als opslagplaats van treinstellen die dateren uit  1850 en erna. “Recentelijk zijn 480 van dergelijke voertuigen uitgeroepen tot technische monumenten”, aldus de afdeling communicatie, en ze lieten me weten dat ik al die voertuigen in volle glorie had kunnen bewonderen in het Hongaarse Spoorwegmuseum1 niet ver van Istvántelek. Tja, waarom ben ik niet gewoon daarheen gegaan? Om eerlijk te zijn: voor mij heeft een museum niet dezelfde aantrekkingskracht als de ruïne van een historische locatie. Zo’n bezoek is natuurlijk niet half zo leuk als over een hek springen en schatten ontdekken. Wat zou Kuifje ervan vinden?

1. Vasuttortenetipark.hu